Bij het lezen over de ontwikkeling van een embryomodel dacht ik spontaan aan De filosofie van het alsof van de Duitse filosoof Hans Vaihinger. Vaihinger verdedigt daarin de stelling dat we de wereld alleen kennen via een consequent aangehouden fictie. Wij construeren bepaalde denksystemen en kleven er namen op – zoals cellen of quarks – en doen ‘alsof’ die systemen met de wereld zelf overeenkomen. Maar de werkelijkheid achter die constructies kunnen wij niet kennen. Dat ligt in de lijn van Immanuel Kant, die over die werkelijkheid sprak als het ‘ding op zichzelf’, omdat we de wereld alleen kennen vanuit de ordening die we er zelf in aanbrengen. Wat zich achter die ordening afspeelt, weten we niet, aldus Kant.
De onderzoekers die vanuit behandelde stamcellen – zonder dat er dus eicellen of zaadcellen aan te pas zijn gekomen – een ‘bijna compleet embryomodel’ hebben gekweekt, benadrukken op een gelijkaardige manier dat het gaat om iets wat op een embryo lijkt, maar niet echt een embryo is. Hoewel het model zich voorlopig niet kan ontwikkelen tot menselijk leven, doen de onderzoekers alsof het een embryo is en kunnen ze door die simulatie van de omgeving van een embryo nagaan wat er tijdens de tweede week van de ontwikkeling gebeurt. Die tweede week is voor onderzoekers tot nu toe onontgonnen terrein omdat het embryo zich dan al in de baarmoeder genesteld heeft en onderzoek niet mogelijk is. Een kunstmatig ontwikkeld embryomodel laat dat wel toe. Dat kan leiden tot belangrijke doorbraken en de mogelijke bestrijding van euvels die zich voordoen tijdens die periode van de zwangerschap.
De doorbraak is een zoveelste illustratie van wat stilaan de belangrijkste ethische vraag is op het medische terrein: willen we alles uitvoeren waartoe we technisch in staat zijn? Lange tijd was een deel van de medische ethiek noodgedwongen speculatief, omdat het aangewezen was op vragen zoals deze: ‘Stel dat we ooit tot x in staat zijn, hoe zouden we daar dan mee kunnen omgaan?’ Dat ging niet zelden gepaard met apocalyptische scenario’s over de ondergang van de mens of wensdromen over de volslagen maakbaarheid van het menselijke leven. Niet voor niets bulken sf-films van dergelijke plotwendingen (daar is de fictie weer).
Zodra de doorbraak is gerealiseerd, blijkt de realiteit toch stugger dan we hadden gehoopt of gevreesd. Een beetje zoals de zelfrijdende auto waarover we lange tijd hebben gespeculeerd. Nu die er bijna is, komen er nieuwe vragen aan de oppervlakte.
Zo ook met het embryomodel. Zoals bij wel meer doorbraken in de geneeskunde gaat het in eerste instantie om een duidelijk doel, met name onderzoek gericht op mogelijke behandeling van ziektes. Als die doorbraak een feit is, zal de vraag naar verdere toepassingen onvermijdelijk volgen. Nu zetten de onderzoekers de ontwikkeling stop na veertien dagen omdat de bestaande regelgeving hen daartoe verplicht. Maar zal de verleiding niet groot zijn om de kloof tussen een ‘alsof-embryo’ en een echt embryo te willen dichtrijden? Bovendien stellen dergelijke doorbraken ons telkens weer voor een vraag die op het eerste gezicht theoretisch lijkt, maar bij nader inzien concrete gevolgen heeft: wat beschouwen we als een ziekte of een afwijking? Hoe breder de definitie van ziekte, hoe meer zaken we beschouwen als een te behandelen probleem en hoe groter de eisen die we stellen aan een kwaliteitsvol leven.
Geneeskunde is al sinds enkele decennia onze existentiële werkplaats bij uitstek en dat zal de komende jaren niet afnemen. We kunnen stilaan zowat alle bouwstenen van het menselijke leven in kaart brengen. En we staan op de drempel om stukjes van die bouwstenen te vervangen door zelf geproduceerde onderdelen, een zoveelste stap in de domesticatie van ons levenslot. In de vakliteratuur gaat het dan om het onderscheid tussen treatment (behandeling) en enhancement (verbetering); anders gezegd, over de stap van ‘slecht naar beter’ tot ‘beter dan goed’.
Zover zijn we nog niet. De huidige embryomodellen kunnen zich niet ontwikkelen tot een echt embryo, een stevig argument nota bene om onderzoek op embryomodellen ethisch minder problematisch te noemen dan onderzoek op bevruchte eicellen die potentieel menselijk leven in zich dragen. Niettemin doen we er goed aan alle ethische vragen die daarmee gepaard gaan ten gronde door te spreken: willen we alles doen wat we kunnen of stellen we grenzen, en zo ja, welke?
Dat debat is volop aan de gang in de academische wereld, maar daar mag het niet bij blijven. Wetenschappers hebben de taak hun ontdekkingen in de publieke ruimte helder toe te lichten en mee de discussie op gang te trekken. Zelfs al zouden we in een geconstrueerde werkelijkheid leven, we kunnen niet doen alsof die vanzelf helder en toegankelijk is voor iedereen.
dinsdag 12 september 2023
Column De Standaard